
Jezus heeft het over een blinde die een andere blinde leidt, en beide vallen in een kuil …
In sommige vertalingen staat “een” kuil; in de Willibrordus “de” kuil. Ik denk dat de Willibrordus dat met opzet doet, en gelijk heeft, want het woordje kuil komt in de bijbel niet alleen hier voor.
Zo is er psalm 40:
Ik heb de Heer vurig verbeid: toen boog Hij zich over tot mij, Hij verhoorde mijn roepen om hulp en trok mij uit de kuil des doods, uit het slijk van dit zuigend moeras; Hij zette mijn voeten op rotsgrond, heeft mijn schreden vastheid gegeven.
In die psalm staat enkele regels verder ook:
Toen heb ik gesproken: ‘hier ben ik. Mij geldt wat in de boekrol vervat is: God, uw wil te doen is mijn vreugde…
Die woorden doen dan weer denken aan de laatste woorden van de tekst die we vandaag overdenken:
Waarom toch noemt gij Mij: Heer, Heer! als ge niet doet wat Ik zeg?
Het grote thema van Psalm 40 is het besef van de psalmist dat hij niet uit de kuil geraakt op eigen kracht …
Uit de psalm spreekt een diep besef van het eigen onvermogen, precies het tegenovergestelde van de dikke nek die de dikke balk in zijn eigen oog niet opmerkt.
Als Jezus het heeft over huichelaars heeft hij het over de Farizeeën, lieden die er prat op gingen dat ze de wet tot in de details volgden in de overtuiging dat ze zo hun hemel konden verdienen; lieden die er van overtuigd waren dat zij zeker geen balk in hun oog hadden en zich daarom het recht toe eigenden om de zogenaamde zondaars te veroordelen en uit de gemeenschap te sluiten: de armen, hongerigen, dorstigen … waarvan eerder sprake in dit stuk van het evangelie. In mijn blog van 16 februari heb ik al aangegeven dat het hierbij niet zo maar om armen gaat, maar dat in het begrip arme meespeelt dat hij arm is omdat hij gezondigd heeft. Hij is zelf schuld van zijn armoede … Zijn armoede is een straf van God. Niet dus, volgens Jezus.
Jezus komt daartegen zelfs agressief in opstand als hij de Farizeeën huichelaars noemt, witgekalkte graven, mooi van buiten maar vol rottigheid van binnen …
De Farizeeën veroordelen zwakheid. Daartegenover stelt Jezus de goddelijke barmhartigheid. Goddelijk kan je hier vertalen naar “oneindige”.
Dat is dan ook wat Jezus bedoelt met “ … als ge niet doet wat Ik zeg? “ terwijl de psalmist het zo uitdrukt: “
God, uw wil te doen …”.
Doen wat Jezus zegt, of Gods wil doen heeft niets te maken met het volgen van (morele) voorschriften, van regels, van de wet. Dat doen de Farizeeën, de huichelaars. Gods wil en die van Jezus doen betekent: barmhartig zijn voor de zwakken, de armen niet schuldig verklaren. Het betekent: mensen uit de put helpen …
Maar dat kan in de geest van Jezus enkel als we zelf beseffen dat we blind zijn, dat we een balk in ons oog hebben; dat we zwak zijn; tekort schieten … Kortom in grote nederigheid, zonder ons verheven te voelen boven de sukkelaar.
Ik weet niet of de kerkelijke liturgisten daarom met opzet deze tekst hebben geplaatst in de viering van de zondag voor aswoensdag. Maar in ieder geval is hij een goede inleiding in de oefening in nederigheid die begint op Aswoensdag en duurt tot Pasen.
En oh ja: nederigheid is niet deprimerend. Van vasten word je niet depressief, want, zegt de psalmist, “God, uw wil te doen is mijn vreugde.” Daar is wel een voorwaarde aan verbonden: onze nederigheid moet samengaan met barmhartigheid.
Lc. 6, 39-46
Hij hield hun ook een gelijkenis voor: ‘Kan soms de ene blinde de andere leiden? Vallen dan niet beiden in de kuil? De leerling staat niet boven zijn meester; maar zal hij ten volle gevormd zijn als hij gelijk is zijn meester. Waarom kijkt ge naar de splinter in het oog van uw broeder en slaat ge geen acht op de balk in uw eigen oog? Hoe kunt ge tot uw broeder zeggen: Broeder, laat mij de splinter uit uw oog halen, terwijl ge de balk in uw eigen oog niet opmerkt? Huichelaar, haal eerst die balk uit uw eigen oog, en dan zult ge scherp genoeg zien om de splinter te kunnen verwijderen die in het oog van uw broeder zit. Er bestaat geen goede boom die zieke vruchten voortbrengt en evenmin een zieke boom die goede vruchten voortbrengt. Iedere boom immers wordt gekend aan zijn vruchten; men plukt geen vijgen van dorens, men oogst geen druiven van een braamstruik. Een goed mens brengt uit de schat van goedheid in zijn hart het goede tevoorschijn, maar een slechte uit zijn schat van slechtheid het slechte; want zijn mond spreekt waar zijn hart van overloopt. Waarom toch noemt gij Mij: Heer, Heer! als ge niet doet wat Ik zeg?