Ignis
Natuurmystiek van Thomas Merton
Toen we na een vermoeiende bergwandeling de top bereikten zei David, een jonge tochtgenoot, triomferend: “Wij hebben de berg overwonnen !” Hij had het nog niet goed begrepen. Neen, wij hadden de berg niet overwonnen. We hadden ons zelf overwonnen. De berg was vriendelijk geweest en had ons geduld.
De volgende dag overviel er ons tijdens onze tocht totaal onaangekondigd een onweer. In enkele minuten lag de bergtop in een onweerswolk. Het onweer barstte los, niet boven ons, maar rondom ons. Als we onze handen op de grond legden, trokken we die dadelijk terug omdat de berg zelf onder stroom stond. Bij elke bliksemschicht gingen de haren op onze armen rechtstaan. Toen had David het wel begrepen.
In eerdere blogs heb ik al aangegeven hoe de schepping – de natuur – ons door haar grootheid confronteert met onze kleinheid en ons tot het besef brengt dat we slechts een minuscuul onderdeeltje zijn van een onvatbaar geheel. Door die ervaring opent zich in ons het besef van transcendentie en leidt ons dit zo naar de Godsidee.
Er zijn nogal wat mensen die zonder verder nadenken afhaken als ze het woord God horen. Ze hebben een idee van wat God is en dat idee hebben ze verworpen. Of: vanuit hun idee van god gaan ze op zoek om die god terug te vinden in “het bestaan”. Ze vinden die God niet en dus bestaat hij niet.
Bij de mens die openstaat voor de werkelijkheid loopt het proces andersom: hij kijkt naar de werkelijkheid en doorheen die werkelijkheid komt hij uit bij ervaringen, inzichten… die hem wijzen op zijn kleinheid en tegelijkertijd op de oneindige grootheid rondom hem, kortom op transcendentie. Die transcendentie geeft hij een naam: God.
Ik moet daarbij niet weten wàt die transcendentie eigenlijk is. Ik kàn het zelfs niet weten, want anders zou het geen transcendentie zijn. Ik kan er geen eigenschappen op plakken; er geen bepaling van geven. Als God geen mysterie meer is, is hij God niet.
En neen dus: ik kan God niet zien.
Maar doorheen wat ik wél kan zien, – de schepping, de natuur – kan ik zijn aanwezigheid ervaren.
De berg is God niet, net zoals de boom God niet is. Maar door naar de berg of de boom te kijken, kan er in mij een besef groeien van iets wat ik God noem.
Merk in mijn vorige zin het woordje “kan” op. Het gebeurt niet zo maar automatisch.
Een stedelijke omgeving, totaal vorm gegeven door de mens, nodigt niet uit tot transcendentale vreugde.
Maar ook als de omgeving wél geschikt is, moet ik er mij nog altijd voor open stellen. Dat is niet altijd gemakkelijk, want diep in de mens zit de “hubris”, een vorm van hoogmoed, zelfgenoegzaamheid, egocentrisme; een gevoelen van: “de wereld draait om mij.”
Dàt is spiritualiteit: bewust groeien in besef van mijn hubris en van daaruit open komen voor mijn kleinheid.
Het rare in die kleinheid ligt er in dat ze me verbindt met “grootheid”. De godservaring in de natuurmystiek brengt twee zaken samen: de ervaring van kleinheid en de ervaring van verbondenheid. Die verbondenheid wordt uitgedrukt in het woord religie.
Maar de aanvaarding van mijn kleinheid is voorwaarde voor de verbondenheid.
Als ik het hierover heb met vrienden krijg ik dikwijls te horen: “Allemaal goed en wel, ik voel dat ook wel als ik op een rustige herfstavond alleen in een mooi bos wandel. Maar wat als het regent ?
Of: “Ja, God zien in de mooie natuur klinkt goed, maar die natuur kan ook wreed zijn. Waar zit God dan ?
Wel, je vindt dat ook terug in het artikel op Ignis over Merton: God valt niet samen met de natuur of de schepping. In het pantheïsme vallen God en zijn schepping samen. Dan krijgen we te maken met een wrede god die soms ook vriendelijk kan zijn, of andersom. Dat is zeker niet de God van de christenen.
Merk op dat ik hier in mijn spreken over God aan antropomorfisme doe en daarmee ook in een mythologisch taalgebruik ben beland. Je kan het vergelijken met mijn uitspraak in het begin van deze blog over de vriendelijke berg.
Bij God gaat het niet over vriendelijk of wreed. In de natuur zie ik niet God zelf, maar de natuur leidt me – als ik er voor open sta – naar een besef van transcendentie en dus naar mysterie. Als ik vanuit de natuur zou gaan denken dat God soms lief en soms wreed is, schrijf ik God al eigenschappen toe die niet meer passen bij het mysterie en de transcendentie.
Of nog: niet enkel de “aangename” natuur, maar ook de wrede natuur verwijzen naar mijn kleinheid en naar een mij overstijgende grootheid.
Het kan raar klinken, maar wie leeft met het besef van de transcendentie staat sterker in het lijden omdat hij een van de zware opgaven bij elk lijden al heeft vervuld: hij heeft zijn kleinheid en kwetsbaarheid al aanvaard.
Ondertussen kijk ik met een zeker meewarigheid naar al het dwaas geraas rond het klimaat- en milieuprobleem. Ja, ook ik vind dat we daarmee moeten bezig zijn, maar als gelovige, religieuze, mens heb ik de hele heisa niet nodig: ook zonder de op zichzelf gerichte bezorgdheid van de mens over de opwarming leeft de religieuze mens al met respect voor de natuur en planeet en heeft hij geen nood aan ongebreidelde groei.
In de mate dat het klimaatactivisme areligieus is, is het ook ijdel. Veronderstel dat de areligieuze mens nu een oplossing vindt voor het probleem, dan nog zal zijn gebrek aan verbondenheid er toe leiden dat hij op de kortste keren opnieuw in de problemen komt.
André Malraux zei het al: de 21ste eeuw zal religieus zijn of ze zal niet zijn.