In deze laatste vakantiedagen van juli, wil ik even ideeën aanreiken die voor mij de basis zijn van mijn bedenksels. Ik haal ze uit mijn boek Eutopia dat je op deze website gratis kan lezen en/of downloaden ook in ebookformaat.
De verklaring van de rechten van de mens
In onze context gaat het vooral over de sociaal-economische en culturele rechten.
Laat me eerst beklemtonen dat deze rechten geen loze woorden mogen zijn. Het is belachelijk om te stellen dat iedereen recht heeft op werk en hem dan in een werklozenstelsel te parkeren. De rechten van de mens moeten dus effectief verwerkelijkt worden.
Deze verwerkelijking valt niet onder te brengen in de vier categorieën van medemenselijkheid die we in de blogs van de vorige dagen hebben beschreven.
De verwerkelijking van de mensenrechten is geen kwestie van solidariteit, want ze veronderstelt geen gemeenschap waar men vrij in toetreedt en meewerkt, noch wederkerigheid.
De techniek voor deze verwerkelijking is de herverdeling van rijkdom.
Samenleving
Op een grondgebied leven een aantal mensen. Die mensen hebben onvermijdelijk met mekaar te maken. Ze leven samen en deze samenleving moet geregeld worden. Er moeten afspraken worden gemaakt, regels worden gevolgd… Dat is een staat. Maar deze samenleving is niet per se een gemeenschap. Buiten de nodige regels willen deze mensen eigenlijk niets met mekaar te maken hebben. Sommigen kunnen gezworen vijanden zijn die van geen enkele solidariteit met elkaar willen weten. Daarom moeten we in het kader van staat of samenleving ook de begrippen “samenlevingsdienst” of “burgerdienst” hanteren, in plaats van “gemeenschapsdienst”.
Solidariteit versus sociale zekerheid
Of: solidariteit en de staat.
Voor velen valt sociale zekerheid samen met solidariteit, of andersom.
Laat me een voorbeeld geven: opa is dementerend en oma, gesteund door de kinderen en enkele vrienden, neemt de mantelzorg op zich. Dat is solidariteit want oma gaat er van uit dat opa dat ook voor haar zou gedaan hebben, en ze voelt dit aan als een verantwoordelijkheid. Maar wat gebeurt er als oma sterft ? De kinderen hebben ook hun job en hun eigen kinderen, en ook de vrienden worden een dagje ouder…
Als de staat dan de zorg voor opa op zich neemt, (opvang, tehuis…), dan wordt dat sociale zekerheid: deze biedt de zekerheid, dat er altijd een vorm van solidariteit zal bestaan. Deze zorg van de staat is geen caritas, want opa heeft heel zijn leven hard gewerkt en belastingen betaald.
Eventjes weinig terzake: mijn vrouw en ik zijn gehuwd met een contract dat stelt dat “de laatste alles erft”. Ik heb lange tijd gehoopt om als eerste te gaan. Want voor wie als laatste achterblijft, is een andere bepaling van het huwelijkscontract niet meer van tel: “ik zal u trouw zijn en voor u zorgen in goede en kwade dagen… In ziekte en gezondheid…” Er is dus niemand meer om voor mij te zorgen, En als er niemand meer voor mij zorgt, wat ben ik dan met dat “alles” ? Tot ik besefte dat in belgië de staat deze bepaling van het huwelijkscontract overneemt. Als mijn vrouw er niet meer is om voor mij te zorgen, neemt de staat die zorg over. Nu doe ik er alles aan om als laatste over te blijven. (Om duidelijk te zijn: ik heb geen plan om mijn vrouw te vermoorden.)
Doordat de staat de huwelijkszorg overneemt, verliest het huwelijk dus aan waarde. De katholieke kerk zou dus tegen onze sociale zekerheid moeten zijn. 🙂
Onze staat biedt zelfs een vorm van financiële zekerheid: als mijn bank failliet gaat, is mijn spaargeld – binnen bepaalde beperkingen – gegarandeerd.
In een ledenblad van een vakbond vond ik een tijdlijn onder de titel: de geschiedenis van onze sociale zekerheid. En die begon in 1850 met de “maatschappijen van onderlinge bijstand” waarin de arbeiders zich verenigden. “Een soort mutualiteit, avant la lettre”. Natuurlijk ben ik nu een beetje muggen aan ’t ziften, maar die maatschappijen van onderlinge bijstand, waren wel georganiseerde solidariteit, maar geen sociale zekerheid. De sociale zekerheid is gestart in 1903 met de verplichte verzekering tegen arbeidsongevallen: kapitalisten moeten getroffen arbeiders een vergoeding betalen. Dat is de eerste maal dat de staat door een wet een vorm van solidariteit oplegt. Sommigen zullen zelfs stellen dat de sociale zekerheid pas ontstaat in 1970 door de wet op het bestaansminimum waarbij wie door de mazen van het sociale vangnet valt een tegemoetkoming van de staat krijgt. Hier gaat de staat een stap verder dan door de wet opgelegde solidariteit, waarbij anderen verplicht worden tot solidariteit. Want in het bestaansminimum organiseert de staat zelf de solidariteit. Natuurlijk kan men stellen dat dit ook vroeger het geval was, bijvoorbeeld wanneer de staat de akkoorden financierde die door werkgevers en vakbonden werden afgesloten.
Samenvattend:
er is de “nabije solidariteit” van mensen die mekaar helpen. Ook al zullen ze daarbij wat organisatietalent nodig hebben, toch is dit niet hetzelfde als de tweede stap:
de georganiseerde solidariteit: de maatschappijen van onderlinge bijstand, de mutualiteiten enz.
De derde stap is dan de sociale zekerheid waarbij de staat als wetgever en financier (via de belastingen) een grote rol speelt: de staat verplicht tot solidariteit ( bv. de verplichting om lid te zijn van een mutualiteit). En de staat financiert solidariteit, rechtstreeks, bv. door het bestaansminimum, of onrechtstreeks doordat de staat de werking van deze wettelijk opgelegde georganiseerde solidariteit garandeert. Als de staat rechtstreeks of onrechtstreeks financieel tussenkomt, organiseert de staat ook zelf solidariteit, want dat geld komt van de belastingen.
Een andere, niet minder belangrijke vorm van solidariteit, door de staat georganiseerd, is natuurlijk de herverdeling via de belastingschalen.
Dat is de toestand zoals hij nu is. Vraag: moét dat zo zijn ?
De wisselwerking gemeenschap – solidariteit.
Er is een wisselwerking tussen gemeenschap en solidariteit: solidariteit ontstaat uit het gemeenschapsgevoel, maar solidariteit versterkt ook dat gemeenschapsgevoel. Tenzij natuurlijk bij sommigen die enkel de kans zien om te profiteren.